De diagnose van de ziekte van Lyme
- Details
De diagnose zal in het algemeen gebaseerd zijn op:
- een anamnese met een tekenbeet in het verleden, hoewel uit onderzoek blijkt dat slechts de helft van de patiënten zich dit herinnert.
- het klinische ziektebeeld met de combinatie van symptomen
- het serologisch aantonen van antilichamen Borrelia burgdorferi.
Uit bovenstaande is meestal de diagnose te maken, echter borreliose is een multisysteem ziekte waarbij vele organen kunnen zijn aangedaan. De symptomen zoals EM, lymfocytoom, ACA, fasiale parese, Bannwarthsyndroom en arthritis kunnen echter verkeerd gediagnosticeerd worden en het wordt nog moeilijker bij symptomen als carditis, myositis. Daarbij komt, dat er lange latente fasen kunnen zijn overeenkomstig met die bij syfilis, die vervolgens weer oplaaien. Deze symptomen, de afwezigheid van een EM, het niet kunnen herinneren van een tekenbeet en de onbetrouwbaarheid van de serologische testen maken de diagnose uiterst moeilijk en misdiagnose komt dan ook voor. Onderzoek bij muizen heeft aangetoond dat de Borrelia bacterie al binnen 12 uur in de hersenen is. Als disseminatie zo snel plaats vindt, via weefsel migratie en bloedcirculatie, dan is benoeming van de ziekte naar stadia, conform de chronologische verschijnende klachten, irrelevant.
De afwezigheid van symptomen van een bepaald orgaan sluiten een infectie ervan niet uit. Er is absolute geen voorspelbare klinische volgorde bij de ziekte van Lyme. Sommige symptomen treden bij patiënten niet op of zijn verlaat met maanden en soms wel jaren. Het is bekend, dat patiënten jarenlang klachtenvrij waren totdat er een traumatische ervaring (stress, verwonding, ongeval, of psychisch voorval) gebeurde, waarna de symptomen zich manifesteerden. De klachten kunnen heviger worden in golfbewegingen van 3 tot 4 weken. Bij vrouwen loopt dit vaak synchroon met de menstruatie. Variatie treedt ook op gedurende de dag, waarbij stijfheid van de gewrichten en een niet helder hoofd vaak ochtends bij het opstaan het hevigst zijn.
De meeste patiënten klagen over vermoeidheid van mild tot uitputting, wat gewoonlijk resulteert in gebrek aan interesse en initiatief zodat rondhangen tot een gewoonte wordt. Dit komt niet voort uit luiheid maar vanwege de vermoeidheid. Met tussenpozen optredende koorts varieert van laag tot hoog, waarbij hoge koorts typisch is voor de eerste week van de antibiotica therapie. Naast de typische huidverschijnselen kan ook eczeem en psoriasis optreden bij de ziekte van Lyme. Blaasproblemen, incontinentie en infecties van de urinewegen komen bij Lyme voor en daarom wordt kinderartsen aangeraden bij bedwateren dit te overwegen. In alle patiënten met een chronische ziekte dient de ziekte van Lyme overwogen te worden.
In het geval van een EM als gevolg van een tekenbeet is verder onderzoek niet meer nodig en kan meteen begonnen worden met de antibiotica behandeling. In het vroege stadium reageert het immuunsysteem vertraagt en worden er geen antilichamen aangetoond, zodat een test in de eerste 3 weken niet zinvol is. In een recent doorgevoerde rondvraag onder artsen in een endemisch gebied in Frankrijk was echter 50% van hen van mening dat voor de diagnose een serologisch bevestiging vereist was.
Daar slechts 50% van de patiënten een EM ontwikkelt en 45% zich een tekenbeet kan herinneren, komen patiënten zonder deze verschijnselen pas veel later met hun klachten bij de arts. Vooral deze patiënten leggen vaak een lange weg af, langs verschillende specialisten, voordat de juiste diagnose gesteld is met een intussen voortschrijdende ziekte. De diagnose is op basis van de combinatie van de verschijnselen en de anamnese te maken (zie symptomen).
De diagnose Lyme-borreliose is niet altijd eenvoudig te stellen en de lijst van misdiagnosen is dan ook uitgebreid.
Verder onderzoek kan bestaan uit:
De bacteriekweek vindt alleen plaats in speciaal geoutilleerde laboratoria. Het is uiterst moeilijk om spirocheten te kweken en het is tot op heden nog niet gelukt om Treponema pallidum( de spirocheet die syfilis veroorzaakt) in vitro te kweken. Bij de Borrelia duurt het kweken vanwege de lange generatietijd erg lang. Omdat bij Borrelia burgdorferi de genen voor biochemische reacties afwezig zijn, is er weefsel voor in vitro kweek noodzakelijk. Het is dan ook niet gebruikelijk om een kweek te laten doorvoeren.
Microscopisch onderzoek wordt eigenlijk alleen gedaan bij moeilijke dermatologische verschijnselen waarbij histopathologish onderzoek met eventuele spirochetenkleuring dan in aanmerking komt. Een direct microscopisch onderzoek van bloed bij Lyme wordt niet gedaan in tegenstelling tot bij "relapsing fever" veroorzaakt door Borrelia recurrentis. Het RIVM adviseert bij relapsing fever een donkerveld microscopisch onderzoek als een bevestigende test. In een druppel bloed onder donkerveld microscoop is heel goed de spirocheet te zien (Video), hoewel de bevestiging of het hier om een Borrelia burgdorferi gaat niet gemaakt kan worden. Ook bij de diagnose van syfilis wordt naast een antilichamen bepaling een microscopisch onderzoek gedaan. Het is daarom des te verwonderlijker dat dit bij de ziekte van Lyme niet doorgevoerd wordt.
Dr. Whitaker van Bowen Research, verbeterde de microscopische test en ontwikkelde de Q-RiBb test.(Quantitativ Rapid Idenfication Borrelia burgdorferi test) waarbij gebruik gemaakt wordt van specifieke fluorescentie technieken om de Borrelia burgdorferi zichtbaar te maken. De test methode is gebaseerd op een titratie met seriële verdunningen en een fluorescentie met antilichamen. Op deze manier toonde Dr. Joanne Whitaker de Borrelia burgdorferi aan in bloed, moedermelk, urine, placenta weefsel, sperma, traanvocht, tanden, schoudervocht, spinaalvocht, voetnodulus, vingergewrichtsvocht en Afrikaans stof.
Met deze Q-RiBb test wordt direct de bacterie aangetoond i.p.v. de antilichamen en deze zou dan ook perfect kunnen dienen als eerste screeningtest. De test ontving een voorlopige US Patent toelating en de FDA toelating is in voorbereiding. Dr.Mattman, genomineerd voor de Nobelprijs in 1997 voor haar werk de "Stealth Pathogens" over de celwandloze bacterievorm (CWD), kon het werk van Dr. Whitaker dupliceren en bevestigde een sensitiviteit van 100%. Het bijzondere aan de test is dat de antilichamen zowel aan de spirocheet als aan de CWD vasthechten. Prof. J.A.A. Hoogkamp-Korstanje pleitte al in 1997 in NTVG voor een verdere ontwikkeling van deze immunologische antigenendetectie omdat het eenvoudig toepasbaar is in het routineonderzoek. Het is dan ook verbazingwekkend, dat deze methode niet intensiever uitgeprobeerd en gebruikt wordt, waarmee de dilemma's van de immunologische antilichamentesten zouden kunnen worden uitgeschakeld. In een fascinerende video van A. Wright en M. Kroun is heel duidelijk het pleomorfisme, de cocci en filamentvorming in het bloed te zien.
Antilichamen testen
- Details
Enzyme immunoassay (EIA)
EIA maakt een differentiatie mogelijk tussen de IgM en IgG antilichamen welke van diagnostische waarde is. De methode van onderzoek zijn niet gestandaardiseerd en de testen van de derde generaties hebben de voorkeur.
Immunofluorescence assay (IFA)
De IFA test wordt gebruikt voor het aantonen van IgM en IgG. Er zijn verschillende ziekenhuizen die deze test doorvoeren. De gevoeligheid ligt ongeveer bij die van de EIA van de tweede generatie. Voor de doorvoering van de IFA test zijn echter goed getrainde technici noodzakelijk.
ELISA en Western Blot
De ELISA enzyme linked immuno assay en de Western Blot test worden als antilichamenbepalingen doorgevoerd ter ondersteuning van de diagnose. Echter een onderscheid tussen een eerder doorgemaakte infectie en een actieve infectie kan niet gemaakt worden. Een opvolgende test na enige maanden kan daar soms duidelijkheid in brengen als titerverandering en /of antigenvariatie is opgetreden. Helaas is de immuunrespons bij de Lyme-ziekte niet altijd volgens het karakteristieke verloop zoals bij andere infectieziekten. Een aantoonbare immuunrespons van IgM volgt meestal na ongeveer 3 weken na het begin van de infectie. Na ongeveer 6 weken treft men eveneens IgG antilichamen aan zodat zij meestal in het tweede stadium aanwezig zijn. In het late stadium van de Lyme-ziekte is meestal alleen het IgG aanwezig en het IgM afwezig.
De antilichamen bepaling is een indirecte methode, niet de bacterie maar de door het immuunsysteem geproduceerde antilichamen worden daarbij bepaald. Bij deze bepaling kan het door verschillende oorzaken tot een fout negatief resultaat komen. In de eerste weken van de infectie worden geen antilichamen aangetoond vanwege het lage gehalte. Er worden ook alleen maar vrije antilichamen aangetoond en niet antilichamencomplexen. Dit kan betekenen dat iemand met een sterke antilichamenrespons, maar met weinig vrije antilichamen, eigenlijk een ernstige infectie heeft. Tylewska (full text) vond dat patiënten met levende Borrelia bacteriën in het serum geen vrije antilichamen hadden. Eveneens bestaan er seronegatieve patiënten, wat betekent dat deze mensen geen antilichamen produceren maar wel een actieve infectie hebben. Dit kan veroorzaakt worden door het gebruik van antibiotica gedurende de ziekte of het gebruik van steroïden die het immuunsysteem onderdrukken. In een studie van Donta bleek dat 20% van de patiënten seronegatief was.
Met de Western Blot test kan de specifieke activiteit van de antilichamen in verschillende banden aangetoond worden. Voor een positieve test moeten er meestal een paar banden, bij IgM minstens 2 en bij IgG minstens 5 specifieke banden positief zijn. Deze criteria zijn vaak te eng genomen. Zo worden de banden p31kD en p34kD resp. het OspA en OspB niet in de beoordeling van de CDC mee genomen, hoewel zij hoog specifiek voor Borrelia burgdorferi zijn. Hoewel, sommige wetenschappers beoordelen een WB zelfs als er één band positief is. In het algemeen wordt het 2-testprotocol doorgevoerd, wat inhoudt dat eerst een ELISA test als screeningtest wordt door gevoerd en als deze positief is, wordt er een Western Blot test gedaan als bevestiging. Uit onderzoek van Donta blijkt echter dat bij 52% van de patiënten een negatieve ELISA voorkomt met een positieve Western Blot. Als de criteria worden aangehouden om alleen een Western Blot na een positieve ELISA te doen, dan worden op deze manier patiënten negatief bevonden die een positieve Western Blot zouden kunnen hebben. Een beter protocol zou zijn, om bij verdacht van de Lyme-ziekte altijd zowel de ELISA als de Western Blot door te voeren. Echter ook deze combinatie is verre van ideaal vanwege de beperkte sensitiviteit van beide testen. Volgens een onderzoek van Goossens et al. ligt de sensitiviteit van 15 commerciële Borrelia antigenen kits bij de ELISA voor IgM tussen 35 en 92%, voor IgG in vroege Lyme van 31-69%, voor IgG in late Lyme bij 54-92% en voor de WB bij 46-50%.
Omdat er geen standaardisatie is voor deze testen is door het verschillend gebruik van antigenen de sensitiviteit zeer verschillend. Eigenlijk moet de antigenensamenstelling, volgens de EUCALB, waarmee de test bij de patiënt doorgevoerd wordt overeenkomen met de genospecies in het endemisch gebied van de patiënt. Dit zou voor Nederland betekenen op zijn minst 4 genospecies, dit is echter niet het geval. De sensitiviteit ligt bij ongeveer 60% voor de ELISA en bij 50% voor de Western Blot. Verbeterde testen met recombinanten zouden een hogere sensitiviteit moeten bezitten echter zijn ze nog verre van ideaal (zie serologie).
Wordt een serologische test doorgevoerd die doorslaggevend moet zijn in de diagnose dan is het aan te bevelen om dit te laten doorvoeren in een gespecialiseerd laboratorium. Prof. Ackermann doet al onderzoek sinds het begin van het ontstaan van de Lyme-ziekte zo'n 25 jaar geleden. Bij Laboratoriumsmedizin in Keulen worden in een speciaal Borrelia laboratorium zijn verbeterde technieken doorgevoerd. Een bloedonderzoek hier gedaan geeft (zoals vele praktijkgevallen laten zien) een hogere sensitiviteit, www.labor-koeln.de. Een Nederlands gespecialiseerd laoboratorium op het gebied van Borrelia onderzoek is Pro Health in Weert. Het mag duidelijk zijn dat de bovengenoemde patiënten variabelen en de test onnauwkeurigheden niet een basis kunnen zijn voor een diagnose. Gebeurt dit toch dan zijn misdiagnosen als fibromyalgie, ME, MS, ALS niet uit te sluiten.
LUAT
De LUAT Lyme urine antigen test baseert op het aantonen van Borrelia proteïne in de urine. De methode is niet officieel erkent en schijnt veel fout positieven te geven. De test wordt vooral in de VS gebruikt. Recente varianten hiervan zijn de LDA Lyme DOT-BLOT Assay wat direct het Borrelia antigeen aantoont en de RWB Reverse Western Blot als antigenen test. Er liggen alleen nog maar in-house gegevens voor waarin de LDA 60% sensitiviteit vertoonde.
PCR
De NAT nucleïnezuur amplification techniques zijn zeer specifiek. Doordat er geen standaardisatie van de methode m.b.t. monster preparatie en het gebruik van primers is, lopen de resultaten sterk uit één. Voor het doorvoeren van deze techniek zijn speciale laboratoria nodig met speciaal opgeleide technici. De onderzoeksmethode berust op het aantonen van DNA d.m.v. PCR polymerase chain reaction. De onderzoeksmethode maakt geen onderscheid tussen DNA van een levende Borrelia of van een dode. Door het gebruik van verschillende primers wordt een sensitiviteit behaald van tussen de 42-70% of van 28-61% bij EM. Meestal is het celgehalte in het monster te laag. Eveneens is de kans op contaminatie van het monster of tijdens de analytische procedure niet uitgesloten, wat resulteert in een lage specificiteit. Het gebruik van PCR bij urineonderzoek van patiënten met een EM of ACA leverde geen positieve resultaten op. De resultaten in de literatuur met PCR voor de bepaling van Borrelia DNA geven duidelijke verschillen te zien en op het moment zijn geen vergelijkende studies bekend.
LTT en CD57
De Lymfocyten Transformatie Test LTT bepaalt in tegenstelling tot de ELISA en Western Blot niet het humorale maar het cellulaire immuunantwoord. Deze test is evenals de ELISA en Western Blot geen directe bepaling van een infectie en kan daarom ook niet definitief een borreliose aantonen. Het testprincipe berust op het samenbrengen van het patiëntenbloed met specifieke recombinanten Borrelia-antigenen (Osp A) om een reactie vast te stellen met de T-lymfocyten. T-lymfocyten hebben een geheugenfunctie en als deze blootgesteld waren aan de Borrelia dan zullen zij dat in het geheugen hebben opgeslagen tegenover die, die niet bloot gesteld waren. Op deze wijze bepaalt men een "stimulatie-index" SI. Is deze groter dan drie dan is het een positief resultaat. Daar de T-cellen een kort leven hebben kan deze test dienen als een therapiecontrole, omdat na 4-6 weken na een effectieve therapie de waarden sterk gedaald zijn. Nadeel van de methode is dat het slechts in speciale laboratoria doorgevoerd wordt, dat het kostbaar is en dat geen ringtesten beschikbaar zijn die de betrouwbaarheid bewijzen. info LTT-test
Patiënten met borreliose hebben bij een actieve infectie naast een verhoogde SI voor LTT ook een verlaagde CD3 en CD57 lymfocytensubpopulatie. In een onderzoek werd vastgesteld dat een aanhoudend verlaagd CD57 celgehalte duidt op een voortgaande Th-1 stimulatie als gevolg van een chronische infectie. In chronische Lymepatiënten bij wie de symptomen verbeterden trad een verhoging op van de CD57 waarde.
Lumbaalpunctie
Volgens de CBO richtlijnen moet een lumbaalpunctie met een onderzoek op Borrelia intrathecale antilichamen en een celgehalte bepaling worden doorgevoerd voor de bevestiging van neuroborreliose. Om een onderscheid te kunnen maken of de gevonden antilichamen in het CSF ontstaan zijn, dan wel door de BHB gelekt zijn, wordt een antilichamenindex uitgevoerd. Hierbij wordt het gehalte aan antilichamen bepaald zowel in het serum als in het CSF. Als deze index groter is dan twee dan is er een duidelijke verhoging in het CSF. Als vervolgens pleiocytose en/of een verhoogd albumine gehalte wordt aangetoond dan is er sprake van neuroborreliose.
Voor neuroborreliose moet volgens de CBO richtlijnen dus voldaan zijn aan de criteria:
- antilichamen tegen Borrelia in het CSF,
- veelal lymfocytaire pleiocytose positief en
- een al dan niet een verhoogd albumine gehalte.
Dezelfde immunotesten voor de bepaling van de antilichamen in het serum worden gebruikt voor de bepaling van de intrathecale antilichamen met dezelfde onnauwkeurigheid. Pachner vond bij 54% zeer lage hoeveelheden aan spirocheten in het CSF die een negatief resultaat zouden geven. Het kan zijn dat patiënten met een neuroborreliose seronegatief zijn. Brorson stelde vast dat wanneer Borrelia bacteriën samengebracht werden met CSF zij binnen 24 uur overgingen in de cystvorm. Bij deze vorm is geen antigenen presentatie wat de reden kan zijn van het gemis aan antilichamen in het CSF. Eveneens hoeft een pleiocytose niet noodzakelijkerwijs tot uiting te komen bij neuroborreliose.
Volgens de ILADS heeft een CSF onderzoek vanwege de onbetrouwbare gegevens dan ook geen diagnostische waarde. In een studie van Logigian was er slechts in 3% een pleiocytose met slechts zeven cellen en de antilichamenindex van >1 was maar in 3% positief. De CBO richtlijnen geeft aan dat het ontbreken van pleiocytose incidenteel kan voorkomen bij een lange ziekteduur en spontane remissie van het ziektebeeld, of na een behandeling met antibiotica. Huckova vond in een studie met neuroborreliose patiënten slechts in 2,1% intrathecale antilichamen. In een studie doorgevoerd bij Lymepatiënten met een EM en neurologische klachten vond Maraspin in 31% abnormale CSF waarden, in 7,5% lymfocytaire pleiocytose, een verhoogd CSF proteïnegehalte in 26% waarvan één vijfde een verhoogde celwaarde had. Intrathecale antilichamen konden slechts in 4% worden vastgesteld. Treib et al. komt tot de conclusie na een onderzoek bij 8003 neuroborreliose patiënten dat slechts 0,95% intrathecale antilichamen had en dat daarom intrathecale antilichamen niet gelden als een bewijs voor een CNS infectie. Pachner toont aan dat intrathecale antilichamen pas na weken of maanden worden gevormd. Stanek vond echter in een onderzoek met 332 patiënten met een multipel EM dat 31% abnormale liquorwaarden had met 8% pleiocytose en 22% liquorproteïne wat duidt op een disseminatie in het CZS al vroeg in het begin van de ziekte.
Volgens de definitie van neuroborreliose is dit een aandoening van het perifere en/of CZS bij de Lyme-ziekte. Een negatieve CSF test sluit volgens de CBO richtlijnen neuroborreliose uit. Voor een chronische Lyme-borreliose met een negatieve CSF wordt in de CBO richtlijnen geen behandelingsvoorstel gedaan alsof deze ziekte niet bestaat. Uit bovenstaande blijkt echter, dat een negatief CSF onderzoek dus allerminst neuroborreliose uitsluit.
Van bijzonder waarde voor de interpretatie van CSF gegevens zijn de onderzoeksresultaten van Coyle et al. Bij 35 neurologische Lymepatiënten die het Borrelia antigeen OspA in het CSF hadden, werd bij 43% geen OspA antilichamen aangetoond in het CSF. De helft van deze patiënten had verder ook normale routine CSF gegevens. Deze gegevens komen overeen met de bevindingen van Brorson dat de Borrelia in het CSF als cystvorm kan voorkomen hetgeen betekent dat wel Borrelia antigenen aanwezig zijn maar geen expressie plaats vindt waardoor er geen immuunrespons is. Een andere belangrijke bevinding is dat als antilichamen in het CSF worden aangetoond deze dikwijls uit andere Western Blotbanden bestaan dan die in het serum. Het is dan ook aan te bevelen om altijd een WB te laten doorvoeren naast een ELISA en bij de beoordeling van de A.I. Antigenen Index dient met dit verschijnsel rekening gehouden te worden.
Volgens Lakos et al. (2005) zijn verschillende B-cell populaties verantwoordelijk voor de perifere en intrathecale antilichaamproductie bij neuroborreliose. De door hem gebruikte test op basis een western blot toont een autochtone immuunreactie aan, zelfs in het geval wanneer de relatieve hoeveelheden specifieke IgG antilichamen in de CSF ongeveer gelijk zijn aan die in het serum. In zo’n geval zou een berekening gefaald hebben.
In een literatuuronderzoek van Anne Bolderdijk getiteld, "De waarde van laboratoriumdiagnostiek bij neuroborreliose" , wordt de “aanbeveling 26” van de CBO-richtlijn nader bekeken.
De CBO richtlijn geeft in aanbeveling 26 het volgende aan;
“Bij patienten met verdenking op chronische neuroborreliose wordt aanbevolen om antistoffen tegen Borrelia burgdorferi in het bloed en de liquor te bepalen”.
De richtlijn geeft in dit verband de volgende de conclusie, chronische neuroborreliose is een zeer zeldzame voorkomende aandoening die altijd gepaard gaat met intrathecaal geproduceerde Borrelia-antistoffen en veelal met een lymfocytaire pleiocytose.
De door de CBO-richtlijn opgegeven referenties ter onderbouwing van de aanbeveling worden in dit onderzoek vergeleken met recente publicaties op dit gebied. Het onderzoek toont aan dat er gegronde twijfels bestaan omtrent de juistheid van deze aanbeveling en omtrent de waarde van de laboratoriumdiagnostiek bij neuroborreliose.
Literatuur
- Details
Huckova D et al .
Contribution to laboratory diagnostics of neuroborreliosis. fulltext.
Avery R et al . Pediatric Infectious Disease Journal, 24(8); 705-708 August 2005
Diagnostic utility of Borrelia burgdorferi cerebrospinal fluid PCR in children with Lyme meningitis.
Whitaker J
A new quatitative rapid test for diagnosing Lyme disease
Donta S
The existence of chronic Lyme disease
Bleiweiss J
Diagnostische Checklisten für Lyme-Borreliose (vertaling J. Gruber)
Liegner K
Lyme disease: the sensible pursuit of answers
Fallon B
Lyme disease: a neuropsychiatric illness
Fallon B
The underdiagnosis of neuropsychiatric lyme disease in children and adults
Aberer E
The outcome of Lyme borreliose in children
Fallon B
A review of Lyme Neuroborreliosis
D. Pietrucha
Neurological manifestation of Lyme disease in children
T. Grier
Laboratory tests
J. Dulle
Lyme disease: The pitfalls of laboratory testing
R. Ackermann
Antibodies responses to the three genospecies of Borrelia burgdorferi in European Lyme borreliosis